Laustic
Laustic of Laüstic ('Nachtegaal'), ook bekend onder de namen Le Rossignol, Le Laustic, Laostic en Aüstic, is een Bretonse lai van Marie de France.
De nachtegaal in het verhaal verwijst op verschillende niveaus naar het verhaal van Philomela in Ovidius' Metamorfosen. Philomela borduurt haar verhaal in een wandtapijt net als de dame van Laustic; Philomela zelf verandert aan het einde van Ovidius' verhaal in een nachtegaal; en het gebroken lichaam van de nachtegaal, dat het einde van de communicatie van de geliefden betekent, staat symbool voor het uitsnijden van Philomela's tong, wat haar effectief het zwijgen oplegt.
Het verhaal speelt zich af in Saint-Malo. Twee naburige baronnen hebben daar een grote reputatie. De een is getrouwd, de ander vrijgezel. De vrijgezel wordt verliefd op de vrouw van zijn buurman en hun liefde wordt wederkerig. Hun liefde blijft platonisch, aangezien de vrouw nauwlettend in de gaten wordt gehouden, maar elke nacht, wanneer de man slaapt, ontmoeten de twee geliefden elkaar bij het raam van haar torenkamer. Zo kunnen ze elkaar toch zien en met elkaar praten. Haar echtgenoot begint haar echter te verdenken en vraagt haar waarom ze elke avond uit haar bed komt. Ze antwoordt dat het is om de nachtegaal te horen zingen. Wantrouwig geworden, laat de man vallen op zijn terrein plaatsen. Op een dag brengt hij de dode nachtegaal naar zijn vrouw en vertelt haar dat ze 's nachts geen reden meer zal hebben om op te staan. De vrouw houdt de nachtegaal en stuurt deze naar haar minnaar, zodat hij begrijpt dat als ze niet naar het raam verschijnt, dat komt doordat ze daartoe gedwongen wordt. De tweede baron laat een kleine gouden kist smeden, waarin hij het lichaam van de nachtegaal plaatst, een kist die hij altijd bij zich houdt.
Laustic
Marie de France
Une aventure vus dirai,
dunt li Bretun firent un lai.
Laüstic a nun, ceo m’est vis,
si l’apelent en lur païs ;
ceo est russignol en Franceis
e nihtegale en dreit Engleis.
En Seint Malo en la cuntree
ot une vile renumee.
Dui chevalier ilec maneient
e dous fortes maisuns aveient.
Pur la bunté des dous baruns
fu de la vile bons li nuns.
Li uns aveit femme espusee,
sage, curteise e acesmee ;
a merveille se teneit chiere
sulunc l’usage e la maniere.
Li altre fu uns bachelers,
bien coneüz entre ses pers
de pruësce, de grant valur,
e volentiers faiseit honur.
Mult turneiot e despendeit
e bien donot ceo qu’il aveit.
La femme sun veisin ama.
Tant la requist, tant la preia
e tant par ot en lui grant bien
qu’ele l’ama sur tute rien,
tant pur le bien qu’ele en oï,
tant pur ceo qu’il ert pres de li.
Sagement e bien s’entramerent.
Mult se covrirent e guarderent
qu’il ne fussent aparceü
ne desturbé ne mescreü.
E il le poeient bien faire,
kar pres esteient lur repaire,
preceines furent lur maisuns
e lur sales e lur dunjuns ;
n’i aveit barre ne devise
fors un halt mur de piere bise.
Des chambres u la dame jut,
quant a la fenestre s’estut,
poeit parler a sun ami,
e il de l’altre part a li,
e lur aveirs entrechangier
e par geter e par lancier.
N’unt guaires rien ki lur desplaise.
Mult esteient amdui a aise,
fors tant qu’il ne poeent venir
del tut ensemble a lur plaisir ;
kar la dame ert estreit guardee.
quant cil esteit en la cuntree.
Mes de tant aveient retur,
u fust par nuit, u fust par jur,
qu’ensemble poeient parler ;
nuls nes poeit de ceo guarder
qu’a la fenestre ne venissent
e iloec ne s’entreveïssent.
Lungement se sunt entramé,
tant que ceo vint a un esté,
que bruil e pre sunt reverdi
e li vergier erent fluri.
Cil oiselet par grant dulçur
mainent lur joie en sum la flur.
Ki amur a a sun talent,
n’est merveille s’il i entent.
Del chevalier vus dirai veir :
il i entent a sun poeir
e la dame de l’altre part
e de parler e de reguart.
Les nuiz quant la lune luiseit
e sis sire culchiez esteit,
de juste lui sovent levot
e de sun mantel s’afublot.
A la fenestre ester veneit
pur sun ami qu’el i saveit,
ki altel vie demenot
e le plus de la nuit veillot.
Delit aveient al veeir,
quant plus ne poeient aveir.
Tant i estut, tant i leva
que sis sire s’en curuça
e meinte feiz li demanda
pur quei levot e u ala.
’Sire’, la dame li respunt,
’il nen a joie en icest mund,
ki n’ot le laüstic chanter ;
pur ceo me vois ici ester.
Tant dulcement l’i oi la nuit
que mult me semble grant deduit ;
tant m’en delit e tant le vueil
que jeo ne puis dormir de l’ueil’
Quant li sire ot que ele dist,
d’ire e de maltalent en rist.
D’une chose se purpensa :
le laüstic engignera.
U n’ot vaslet en sa maisun
ne face engin, reiz u laçun ;
puis les metent par le vergier.
N’i ot coldre ne chastaignier
u il ne metent laz u glu,
tant que pris l’unt e retenu.
Quant le laüstic orent pris,
al seignur fu renduz tuz vis.
[Bl. 166a] Mult en fu liez, quant il le tint.
As chambres a la dame vint.
’Dame’, fet il, ’u estes vus ?
Venez avant ! Parlez a nus !
J’ai le laüstic engignié,
pur quei vus avez tant veillié.
Des or poëz gisir en pais ;
il ne vus esveillera mais ! ’
Quant la dame l’a entendu,
dolente e cureçuse fu.
A sun seignur l’a demandé,
e il l’ocist par engresté.
Le col li runt a ses dous meins :
de ceo fist il que trop vileins.
Sur la dame le cors geta,
si que sun chainse ensanglenta
un poi desur le piz devant.
De la chambre s’en ist a tant.
La dame prent le cors petit.
Durement plure e si maldit
cels ki le laüstic traïrent
e les engins e les laz firent,
kar mult li unt toleit grant hait.
’Lasse’, fet ele, ’mal m’estait !
Ne purrai mes la nuit lever
n’aler a la fenestre ester,
u jeo sueil mun ami veeir.
Une chose sai jeo de veir,
il quidera que jeo me feigne.
De ceo m’estuet que cunseil preigne :
le laüstic li trametrai,
l’aventure li manderai ! ’
En une piece de samit,
a or brusdé e tut escrit,
a l’oiselet envolupé.
[Bl. 166b] Un suen vaslet a apelé.
Sun message li a chargié,
a sun ami l’a enveié.
Cil est al chevalier venuz.
De part sa dame dist saluz,
tut sun message li cunta,
le laüstic li presenta.
Quant tut li a dit e mustré
e il l’aveit bien esculté,
de l’aventure esteit dolenz ;
mes ne fu pas vileins ne lenz.
Un vaisselet a fet forgier.
Unkes n’i ot fer ne acier :
tuz fu d’or fin od bones pieres,
malt preciüses e mult chieres ;
covercle i ot tresbien asis.
Le laüstic a dedenz mis.
Puis fist la chasse enseeler,
tuz jurs l’a faite od lui porter.
Cele aventure fu cuntee,
ne pot estre lunges celee.
Un lai en firent li Bretun,
le Laüstic l’apelë hum.
De nachtegaal
vertaler: Jules Grandgagnage
Ik zal u een avontuur vertellen
dat de oude Bretons tot een lai maakten.
De naam is Laüstic:
zo noemen ze het in hun land.
Het is "rossignol" in het Frans
en "nightingale" in het Engels.
In de streek van Saint-Malo
lag een beroemde stad.
Twee ridders woonden er
en hadden er twee versterkte huizen.
De deugden van deze twee heren
verleenden de stad een goede reputatie.
Een van hen was met een vrouw getrouwd,
wijs, hoffelijk en altijd goed gekleed:
Wonderlijk goed zorgde ze voor zichzelf,
volgens de beste gebruiken van die tijd.
De andere was een vrijgezel
die onder zijn collega's bekendstond
om zijn bekwaamheid, zijn grote moed
en zijn gulle ontvangst.
Hij was op alle toernooien
en gaf gul uit van wat hij had.
Hij beminde de vrouw van zijn buurman.
Vaak deed hij grote verzoeken en gebeden aan haar,
zoveel goeds was in hem, dat ze meer
van hem hield dan van wat ook,
om het goede dat ze over hem hoorde en
omdat hij in haar buurt woonde.
Ze hielden wijs en goed van elkaar;
ze hielden hun liefde zeer geheim
en zorgden ervoor dat ze niet gezien,
verrast of verdacht werden.
En dat konden ze gemakkelijk doen,
want ze woonden naast elkaar.
hun huizen waren buren,
Niets scheidde hun hoven en zalen,
behalve een hoge muur
gemaakt van van bruine steen.
Vanuit de kamer waar de dame sliep,
kon ze aan het raam
met haar vriend praten,
en hij met haar aan de andere kant;
ze wisselden hun liefdesgeschenken uit
door ermee te gooien door het open raam.
Niets stoorde hen.
Ze waren beiden erg gelukkig,
behalve dat ze niet naar believen
bij elkaar konden komen,
want de dame werd streng bewaakt
wanneer haar vriend in de stad was.
Maar ze maakten het goed,
of het nu overdag of 's nachts was,
met de woorden die uitwisselden:
want niemand kon hen beletten
naar hun vensters te komen
en elkaar daar te zien.
Ze hielden lang van elkaar,
tot de zomer aanbrak:
de bossen en weilanden werden weer groen,
de boomgaarden bloeiden,
de vogeltjes zongen vreugdevol
met zoete stemmetjes
voor de bloemperken.
Het is geen wonder dat wie dan liefheeft
zich er nog meer aan overgeeft.
En de ridder en de jonkvrouw
gaven zich er met heel hun hart aan over,
in woorden en in blikken.
's Nachts, als de maan scheen
en haar heer naar bed was gegaan,
verliet ze vaak zijn zijde,
stond op en wikkelde zich
in haar mantel.
Ze ging tegen het raam
leunen voor haar vriend, die er stond
en bleef het grootste deel van de nacht op.
Ze hadden er grote vreugde in
om slechts naar elkaar te kijken.
Ze stond zo vaak op en ging daar staan
dat haar heer geïrriteerd raakte
en haar vaak vroeg waarom ze
zo vaak opstond om daar te gaan staan.
'Heer," antwoordde de dame,
"Wie niet luistert naar het lied van de nachtegaal,
kent geen vreugde in deze wereld;
Ik kom hierheen om hem te horen.
Zijn stem klinkt zo zoet in de nacht
dat ik er erg van geniet;
zo verheugt het me en verlang ik ernaar
dat ik voor slaap mijn oog niet sluiten kan!"
Toen de heer hoorde wat ze zei,
lachte hij boosaardig,
En voelde nog slechts één verlangen:
de nachtegaal te vangen!
Maak jouw eigen website met JouwWeb